Uit: ‘Ecce homo’ (De arbeiderspers, 2000, blz.127).
Ik ken mijn lot. Eens zal mijn naam met de herinnering aan iets ontzaglijks verbonden zijn, - aan een crisis zoals er nog nooit een op aarde is geweest, aan de diepste gewetensbotsing, aan een beslissend gebeuren, opgeroepen tegen alles wat tot dan toe geloofd, vereist, geheiligd was.
Iets over de last van het verleden door Nietzsche uit ‘Oneigentijdse beschouwingen’(De arbeiderspers,1998, blz. 91-92).
Beschouwen we de kudde die grazend aan ons voorbijgaat: zij weet niet wat gisteren, wat vandaag is, springt rond, vreet, rust, verteert, springt weer, en zo van de morgen tot de nacht en van dag tot dag, aan haar lust en onlust kort aangelijnd, namelijk aan de pin van het moment, en daarom noch zwaarmoedig, noch verveeld. Dit te zien is de mens niet aangenaam, omdat hij tegenover het dier op zijn menszijn pocht en toch afgunstig zijn geluk gadeslaat - want dat is het enige wat hij wil, net als het dier noch verveeld, noch onder smarten leven, en toch wil hij het tevergeefs, omdat hij het niet op dezelfde manier wil als het dier. De mens vraagt het dier wel eens: waarom vertel je me niet over je geluk en kijk je me alleen maar aan? Het dier wil wel antwoorden en zeg gen: dat komt doordat ik altijd meteen vergeet wat ik wilde zeg gen - maar toen vergat het ook dit antwoord alweer en zweeg:
zodat de mens zich erover verwonderde.
Hij verwondert zich echter ook over zichzelf: dat hij niet kan leren te vergeten en zich aldoor aan het verleden vastklampt: hij mag nog zo ver, nog zo snel weglopen, de ketting loopt mee. Het is een wonder: het moment, vliegensvlug aanwezig, vliegensvlug voorbij, ervóór een niets, erna een niets, komt toch nog als spook terug en verstoort de rust van een later moment. Voortdurend laat er een blad los uit de rol van de tijd, valt eruit, fladdert weg - en fladdert plotseling weer terug, in de schoot van de mens. Dan zegt de mens ‘ik herinner mij’ en benijdt het dier, dat onmiddellijk vergeet en elk ogenblik werkelijk ziet sterven, in nevels en duisternis terugzinken en voor altijd uitdoven. Zo leeft het dier onhistorisch: want het gaat op in het heden, als een getal, zonder dat er een wonderlijke breuk overblijft, het kan geen komedie spelen, verbergt niets en manifesteert zich op elk willekeurig moment geheel en al als dat wat het is, kan dus gewoon niet anders dan eerlijk zijn. De mens daarentegen zet zich schrap tegen de grote, steeds grotere last van het verleden: deze drukt hem neer of buigt hem naar opzij, hij belast zijn tred als een onzichtbare, duistere vracht, die hij voor de schijn wel eens kan verloochenen, en die hij in de omgang met zijn soortgenoten maar al te graag verloochent: om hun afgunst te wekken. Daarom is hij ontroerd alsof hij zich een verloren paradijs herinnert, wanneer hij de grazende kudde, of, in vertrouwde nabijheid, het kind ziet, dat nog geen enkel verleden hoeft te verloochenen en gelukzalig-blind tussen de heiningen van verleden en toekomst aan het spelen is. En toch moet het in zijn spel gestoord worden: maar al te vroeg wordt het uit de vergetelheid weggeroepen. Dan leert het de wending ‘er was’ te begrijpen, het wachtwoord waarmee strijd, lijden en verveling op de mens afkomen, om hem eraan te herinneren wat zijn bestaan in de grond van de zaak is - een nooit te voltooien imperfectum. Brengt de dood ten slotte het begeerde vergeten, dan verduistert hij tevens het heden en het bestaan en drukt daarmee zijn stempel op het inzicht dat er-zijn alleen een onafgebroken geweest-zijn is, iets dat leeft dankzij het feit dat het zichzelf ontkent en verteert, zichzelf tegenspreekt.
Iet over de wil tot “waarheden”: uit ‘Nagelaten fragmenten’ deel6 (Sun, 2001, blz. 299-301)
Ter bestrijding van het determinisme.
Uit het feit dat iets regelmatig en op berekenbare wijze plaats vindt, volgt nog niet dat het noodzakelijk plaatsvindt. Dat een kwantum kracht in elk onderscheiden geval op een en dezelfde manier is bepaald en zich steeds op dezelfde manier gedraagt, maakt er nog geen ‘onvrije wil’ van. De ‘mechanische noodzakelijkheid’ is geen feit: pas wij hebben die in het gebeuren gelegd. We hebben de formuleerbaarheid van het gebeuren geïnterpreteerd als gevolg van een over het gebeuren heersende necessiteit. Maar dat ik iets bepaalds doe, betekent geenszins dat ik het gedwongen doe. De dwang is in de dingen in het geheel niet aantoonbaar: de regel bewijst slechts dat één en hetzelfde gebeuren niet ook nog een ander gebeuren is. Pas doordat wij met onze interpretaties subjecten, ‘daders’ in de dingen hebben gelegd, ontstaat de schijn dat al het gebeuren het gevolg is van een op subjecten uitgeoefende dwang - uitgeoefend door wie? Opnieuw door een ‘dader’. Oorzaak en gevolg - een gevaarlijk begrippenpaar zolang aan een iets gedacht wordt dat veroorzaakt en een iets waarop een werking wordt uitgeoefend:
A) de noodzakelijkheid is geen feit maar een interpretatie.
B) Heeft men eenmaal begrepen dat het ‘subject’ niet iets is wat werkt, maar slechts een fictie, dan heeft dat allerlei consequenties… De wil tot waarheid is een vast-maken, een waar-duurzaam-maken, een uit-het-oog-verliezen van dat verkeerde karakter, een verdraaiing daarvan tot het zijnde.
Waarheid is dus niet iets wat er zou zijn en waar je achter zou kunnen komen, wat je zou kunnen ontdekken, - maar iets wat je moet creëren en wat de naam is voor een proces, of eerder nog voor een wil tot overmeestering die op zichzelf genomen geen einde kent: ergens waarheid in leggen, als een processus in infinitum,’ (proces tot in het oneindige) een actief bepalen, niet een je-bewust-worden van iets
Het leven is gebaseerd op de veronderstelling van een geloof in iets duurzaams en met regelmaat terugkerends; hoe machtiger het leven, des te weidser moet de te ontraadselen, als het ware zijnd gemaakte wereld zijn. Logificering, rationalisering, systematisering als hulpmiddelen van het leven.
De mens projecteert zijn drang tot waarheid, zijn ‘doel’ in zekere zin buiten zichzelf als een zijnde wereld, als metafysische wereld, als ‘ding op zich’, als reeds voorhanden wereld.
Zijn behoefte als scheppende verzint bij voorbaat de wereld waar hij aan werkt, loopt daarop vooruit: dit vooruitlopen (‘dit geloof’ in de waarheid) is zijn ruggensteun…
Wat is ‘kennen’? Herleiden van iets onbekends tot iets bekends, vertrouwds. Eerste beginsel: dat waaraan we gewend zijn geraakt is voor ons geen raadsel, geen probleem meer. Afstomping van het gevoel voor het nieuwe, bevreemdende: alles wat met regelmaat gebeurt roept bij ons geen vragen meer op. Daarom is het zoeken naar de regel het eerste instinct van de kennende: terwijl uiteraard met de vast stelling van de regel nog helemaal niets is ‘gekend’! - Vandaar het bijgeloof van de natuurkundigen: waarin ze kunnen volharden, d.w.z. waar de regelmaat van de verschijnselen het gebruik van verkorte formules toelaat, menen ze die gekend te hebben. Zij voelen ‘zekerheid’: maar achter die intellectuele zekerheid schuilt de geruststelling van de vreesachtigheid: zij willen de regel omdat die de wereld van vreeswekkendheid ontdoet. De vrees voor het onberekenbare als het achterliggende instinct van de wetenschap.
De regelmaat sust het vragende (dat wil zeggen vrezende) instinct in slaap: ‘verklaren’ wil zeggen: een regel in het gebeuren ontdekken. Het geloof in de ‘wet’ is het geloof in de gevaarlijkheid van de wille keur. De goede wil om in wetten te geloven heeft de wetenschap de overwinning bezorgd (met name in tijdperken van democratie)
Uit: ‘Aldus sprak Zarathoestra’ (Wereld bilbliotheek, 24e druk blz.106-107)
Van de geleerden
Terwijl ik lag te slapen, knabbelde een schaap aan de klimopkrans om mijn hoofd, - knabbelde en sprak daarbij: ‘Zarathoestra is geen geleerde meer.’
Dat zei het schaap en weg liep het, hanig en kranig. Een kind heeft het mij verteld.
Gaarne lig ik hier, waar de kinderen spelen, hier tegen de gebroken muur op, tussen distels en rode papavers.
Een geleerde ben ik nog voor de kinderen en ook voor de distelen en rode papavers. Onschuldig zijn zij, zelfs in hun boosheid nog.
Maar voor de schapen ben ik het niet meer: zo wil ‘t mijn lot - gezegend zij het!
Want dit is de waarheid: ik ben heengegaan uit het huis der geleerden, en de deur heb ik achter mij dichtgegooid.
Al-te-lang zat mijn ziel hongerig aan hun dis; niet gelijk zij ben ik op het inzicht afgericht als op het noten kraken.
Vrijheid heb ik lief en de lucht boven verse aarde, liever nog wil ik op ossehuiden slapen, dan op hun waardigheden en achtenswaardigheden. Ik ben te heet, verbrand door eigen gedachten: vaak is het of dit mij de adem beneemt. Dan moet ik naar buiten, weg uit alle stoffige vertrekken. Doch zij zitten koel in koele schaduw: zij willen bij alles slechts toe schouwer zijn en ze wachten zich er wel voor dáár te gaan zitten, waarde zon brandt op de treden.
Gelijk zij, die op straat staan en de mensen aangapen, die voorbijkomen:
zo staan ook zij te wachten en gapen gedachten aan, die anderen gedacht hebben.
Pakt men ze aan, dan stuift het om hen heen als bij meelzakken, tegen wil en dank: maar wie zou er ooit raden, dat hun stof afkomstig is van koren en van de gele verrukkingen der zomervelden?
Doen zij wijs, dan huiver ik van hun kleine spreuken en waarheden: een lucht hangt er vaak aan hun wijsheid, alsof zij in het moeras thuis hoort:
en waarlijk, ik heb ook al eens de kikker uit ze horen kwaken! Handig zijn zij, ze hebben rappe vingers: wat wil mijn eenvoud bij hun veelvuldigheid! Alles kunnen hun vingers: rijgen en knopen en weven — zo werken zij aan de kousen van de geest!
Goede uurwerken zijn zij: alleen zorge men ervoor, ze goed op te winden! Dan wijzen zij zonder mankeren het uur aan en maken daarbij hun bescheiden gerucht.
Gelijk molens arbeiden en stampen zij: werp hun slechts uw korrels toe! - zij weten heus wel, hoe zij koren fijn moeten malen om er witte stof van te maken.
Zij kijken elkaar goed op de vingers en Vertrouwen elkander niet al te best. Vindingrijk in kleine sluwheden, wachten zij op hen, wier weten op brekebenen loopt, - als spinnen zitten zij te wachten.
Ik zag hen altijd met voorzichtigheid gif bereiden; en altijd trokken zij daarbij glazen handschoenen aan hun vingers.
Ook met valse dobbelstenen weten zij te spelen; en zo naarstig zag ik hen spelen, dat zij erbij zweetten.
Wij zijn elkander vreemd, en hun deugden druisen nog sterker tegen mijn smaak in dan hun valsheden en valse dobbelstenen.
En toen ik bij hen woonde, woonde ik boven hen. Dat maakte hen gramstorig op mij.
Zij willen er niets van horen, dat iemand boven hun hoofden wandelt;
dies legden zij hout en aarde en afval tussen mij en hun hoofden.
Zo hebben zij de klank van mijn schreden gedempt: en het slechtst werd
ik dan ook tot dusver gehoord door de geleerdste lieden.
Aller mensen feilen en zwakheden legden zij tussen hen en mij: ‘loze
zoldering’ noemen zij dat in hun huizen.
Doch desondanks wandel ik met mijn gedachten boven hun hoofden; en
zelfs, wanneer ik op mijn eigen fouten wilde wandelen, zou ik nog boven
hen en hun hoofden zijn.
Want de mensen zijn niet gelijk: zo spreekt gerechtigheid. En wat ik wil,
mogen zij niet willen!
Aldus sprak Zarathoestra.
Uit ‘Morgenrood’(De arbeiderspers,1998)
52
Waar zijn de nieuwe artsen van de ziel? —De middelen van de troost zijn het geweest waardoor het leven pas dat fundamentele droevige karakter heeft gekregen waaraan men tegenwoordig gelooft; de grootste ziekte van de mensen is ontstaan uit de bestrijding van hun ziekten, en de schijn bare geneesmiddelen hebben op den duur erger dingen aangericht dan wat erdoor verholpen moest worden. Uit onkunde hield men de meteen werkende, verdovende en bedwelmende middelen, de zogenaamde vertroostingen, voor de eigenlijke genezende krachten, men merkte zelfs niet eens dat men deze onmiddellijke verlichting dikwijls moest bekopen met een algehele en diepgaande verergering van het lijden, dat de zieken gingen lijden aan de nawerking van de roes, daarna aan het ontberen van de roes en weer later aan een benauwend algemeen gevoel van onrust, nerveuze bevingen en ongezondheid. Wanneer men in bepaalde mate ziek was geworden, genas men niet meer, - daarvoor zorgden de artsen van de ziel, alom erkend en aanbeden. - Men geeft het Schopenhauer na, en terecht, dat hij het leed van de mensheid eindelijk weer serieus heeft genomen: waar is degene die eindelijk ook eens de middelen tégen dit leed serieus neemt en de ongehoorde kwakzalverij aan de kaak stelt waarmee, onder de prachtigste namen, de mensheid tot dusver haar ziels ziekten pleegt te behandelen?
433
Met nieuwe ogen zien. - Gesteld dat onder schoonheid in de kunst altijd de uitbeelding van wat gelukkig is moet worden verstaan - en dat beschouw ik als de waarheid -, al naargelang een tijd, een volk, een groot en van nature gebiedend individu zich het geluk voorstelt: wat geeft ons dan het zogeheten realisme van de hedendaagse kunstenaars te ver staan over het geluk van onze tijd? Het is ongetwijfeld het realistisch soort schoonheid, die wij tegenwoordig het gemakkelijkst weten te vatten en te waarderen. Daarom moet men wel geloven dat het hedendaagse geluk voor ons gelegen is in het realistische, in zo scherp mogelijke zintuigen en in een getrouwe opvatting van het werkelijke, dus niet in de realiteit, maar in het weten omtrent de realiteit? Zozeer heeft de invloed van de wetenschap al aan diepte en breedte gewonnen, dat de kunstenaars van deze eeuw, zonder het te willen, reeds verheerlijkers van de wetenschappelijke ‘zaligheden’ als zodanig geworden zijn!